Ik eet een ei.
Ik eet een ui.
Ik ga naar die fuif.
Ik ga naar die vijf.
Ik kijk naar die dijk.
Ik kijk naar die duik.
Hoe gaat het met de bouw?
Hoe gaat het met de bij?
De jongen speelt met krijt.
De jongen speelt met kruit.
Hij zoekt de hijskraan.
Hij doet de kous aan.
De ruiters zijn in het bos.
De rijders zijn in het bos.
Die jongen zit op mijn hout
Die jongen zit op mijn huid.
Ik ben helemaal blij
Ik ben helemaal blauw.
Ik houd van krijten.
Ik houd van kruiden.